Artikel 1 van de grondwet bepaalt dat allen die zich in Nederland bevinden gelijk moeten worden behandeld. Artikel 7 regelt het recht op de vrijheid van meningsuiting. Naast deze grondrechten zijn er diverse wetten en gerechtelijke uitspraken die de grenzen aangeven van het openbare debat, zoals: het verbod op het aanzetten tot haat, het beledigen van gezagsdragers en het verspreiden van laster en smaad.
Het openbare debat laat zich niet altijd beteugelen door wettelijke grenzen. Maatschappelijk zijn er drie visies die deze grenzen onder druk zetten en oprekken.
De eerste visie haakt in op het gedachtegoed van John Stuart Mill. Hij pleit voor beschaafde tegenspraak. In zijn visie heb je tegenspraak nodig om jezelf te kunnen ontplooien. Het beschaafde karakter komt tot uitdrukking in de regels voor het debat. De belangrijkste regels zijn: het spreken mag niet onmogelijk worden gemaakt door te dreigen met geweld en ieder standpunt mag in twijfel worden getrokken.
Beschaafde tegenspraak wekt niet altijd de zelfreflectie op die nodig is voor zelfontplooiing. Emotionele polarisatie zorgt soms juist wel voor zelfreflectie. Dit brengt ons bij de tweede visie. Binnen deze visie is beledigen en kwetsen toegestaan omdat het de voedingsbodem kan zijn voor zelfreflectie. Veel cabaretiers en cartoonisten zijn aanhanger van deze visie.
Er is nog een derde visie. De aanhangers van deze visie vinden dat ze moeten kunnen zeggen wat ze denken. Onder hen zijn er velen die iets zeggen zonder na te denken, die niets leren van de tegenspraak die ze opwekken of die niet de intentie hebben een proces van zelfontplooiing op gang te brengen. Hun ongecontroleerde acties en reacties dwingen ons na te denken over de juridische grenzen van het openbare debat.