Ik heb me lange tijd verwonderd over het feit dat ik de verwondering niet kende. Wanneer ik er met anderen over sprak dan leidde dat tot een meewarige glimlach. Wanneer het waar was wat ik zei dan miste ik iets belangrijks, iets in de sfeer van “Als gij niet wordt als kinderen dan zult ge het rijk der hemelen niet binnengaan.”
Ik ben heel mijn leven op zoek geweest naar de zin van het bestaan. Het bracht mij op de grens van leven en dood. Ik vond daar geen onverklaarbare zaken, geen hogere machten, niets dat mij verwonderde. De dingen ontleenden hun verklaring aan zichzelf, in het zelf vonden ze elkaar. Ik liet alles los.
Toen heb ik het wonder aanschouwd: de bron van leven. De wonderbaarlijke kracht die je voortdrijft. Die je niet in de ogen kunt kijken omdat het je bevattingsvermogen te boven gaat. Die je nederig maakt, je doet beseffen dat je deel uit maakt van een grootser geheel.
Ik heb nog steeds hetzelfde besef. Het roept niet het hosanna op van de verwondering. Het wekt de onzichtbare glimlach op van de betrekkelijkheid. De glimlach die opborrelt wanneer je als een slang in je eigen staart bijt en beseft dat er geen begin of einde is, geen verleden of toekomst, dat er niets nieuws is dat je verwondering wekt.
Zie ook:
de slang die in haar eigen staart bijt
betrekkelijk
betekenis betrekkelijk
verbazing
de bron